Reglement van de Krijgstucht
(VASTGESTELD BIJ KONINKLIJK BESLUIT VAN. 31 JULI 1922, STAATSBLAD N°. 476, EN GEWIJZIGD . BIJ KONINKLIJK BESLUIT VAN: 17 JUNI 1927, STAATSBLAD N°. 182, 27 APRIL 1931, STAATSBLAD N°. 174.)
HOOFDSTUK I.
Beginselen der krijgstucht.
Artikel 1.
De krijgstucht omvat de handhaving van regelmaat en orde in alle, zelfs in de schijnbaar nietige zaken, den militairen dienst betreffende; stipte nakoming van alle voorschriften en nauwgezette voldoening aan de ter zake van den dienst gegeven bevelen, ook waar deze slechts kleinigheden betreffen. Zij eischt een voortdurend besef van ondergeschiktheid aan iederen hooger geplaatste, het nalaten van elk min voegzaam en met de waardigheid van den militairen stand strijdig gedrag en in het algemeen onafgebroken plichtsbetrachting.
Artikel la.
Daar de godsdienst de bron is van alle geluk, deugd en waren moed, behoort ook in den krijgsstand een ieder zich tot het hooghouden daarvan en tot eene zedige levenswijze te bevlijtigen; de godslasteringen, het vloeken en zweren moeten worden nagelaten en zullen de meerderen hierin en in al wat de handhaving der goede zeden kan bevorderen, hunnen minderen met een goed voorbeeld voorgaan, en alle buitensporigheden algemeen vermeden moeten worden.
Artikel 2.
(1) De ondergeschiktheid is de ziel van den militairen dienst.
(2) Derhalve is elk militair van wat rang of stand hij zij, gehouden zijn meerdere in den dienst allen eerbied en gehoorzaamheid te bewijzen.
(3) Hij zal ook buiten dienst zijn meerdere als zoodanig erkennen. en zich tegenover hem eerbiedig gedragen.
Artikel 3.
De verhouding van meerdere tot mindere bestaat:
a. krachtens hoogeren militairen rang;
b. bij gelijkheid van rang, krachtens meerderen ouderdom daarin, doch alleen in betrekking tot dienstaangelegenheden;
c. onafhankelijk van hun rang of stand, wanneer en voor zoover de eene, hetzij krachtens zijn betrekking als bevelvoerend militair, hetzij krachtens beschikking van het bevoegd gezag, den anderen onder zijn bevelen heeft.
Artikel 4.
De ouderdom in een rang wordt bepaald door het tijdstip van benoeming in of bevordering tot dien rang.
Artikel 5.
Ten aanzien van hen, die op het zelfde tijdstip benoemd of bevorderd werden, wordt de ouderdom in den rang bepaald:
1°. indien de betrokkenen tot het zelfde korps, wapen, dienstvak of onder eenige andere benaming aangeduid onderdeel der krijgsmacht behooren, door de volgorde, waarin zij in het besluit der benoeming of bevordering genoemd zijn;
2°. indien het betreft bevorderden, die tot verschillende korpsen, wapens, dienstvakken of onder eenige andere benaming aangeduide onderdeelen der krijgsmacht behoren:
a.. door den hoogeren naastvoorgaanden rang of bij gelijkheid van den naastvoorgaariden rang door den ouderdom in dien rang op het tijdstip der bevordering;
b. bij gelijken ouderdom ook in den naastvoorgaanden rang door den ouderdom in den onmiddellijk voorafgeganen rang en zoo vervolgens tot den laagsten rang, met dien verstande, dat ten aanzien van officieren hierbij slechts tot den laagsten officiersrang wordt teruggegaan;
c. indien ook op de laatstbedoelde wijze de ouderdom in den rang niet bepaald kan worden, door den leeftijd der betrokkenen.
Artikel 6.
(1) De militair, aan wien een titulaire rang is toegekend, wordt geacht de jongste der militairen van dien rang te zijn.
(2) Ten, aanzien van militairen, die den zelfden titulairen rang bekleeden, wordt de ouderdom in dien rang bepaald overeenkomstig de regelen in de artikelen 4 en 5 vermeld.
Artikel 7.
(1) De eensgezindheid, saamhoorigheid en samenwerking bij de krijgsmacht vereischt, kunnen slechts verkregen worden indien de officieren en onderofficieren den hun ondergeschikten militairen in trouwe plichtsbetrachting en goed gedrag het voorbeeld geven en in alle opzichten hunne zedelijke en stoffelijke belangen behartigen. In het algemeen behooren de militairen, in het bijzonder zij die van gelijken rang of stand zijn, zoowel in dienst als daarbuiten in goede kameraadschap te leven, elkanders rechten en overtuiging te eerbiedigen, elkander hulp te verleenen in moeilijkheden of in gevaar, elkander achting toe te dragen en zich zooveel mogelijk er op toe te leggen elkanders fouten te verbeteren en elkanders misstappen te voorkomen.
(2) Goede kameraadschap mag echter nimmer leiden tot niet‑inachtneming van de militaire verhoudingen, noch tot handelingen in strijd met dienstplichten of met de belangen van den dienst in het algemeen. Zoodanige handelingen mogen evenmin worden aangemoedigd of goedgekeurd en zelfs niet oogluikend worden toegelaten.
(3) Onverminderd de eischen van goede kameraadschap en van het betoonen van belangstelling door de hooger geplaatsten in hunne ondergeschikten, vordert de krijgstucht gebiedend, dat de meerdere tegenover den mindere steeds volkomen vrij en onafhankelijk sta. Hij zal dan ook geen gelden of goederen van hem ter, leen of als geschenk mogen aannemen.
Artikel 8.
(1) De militair zal het voorbeeld geven in het betoonen van eerbied voor de Koningin, de leden van het Vorstelijk Huis, en alle Overheidspersonen.
(2) Hij zal nauwgezet in acht nemen alle bepalingen betreffende het geven van de militaire eerbewijzen en met name die aan de Koningin, de leden van het Vorstelijk Huis, de Nederlandsche vlag en het vaandel (den standaard), alsmede die aan zijn meerderen verschuldigd.
(3) Hij zal zich onthouden van gesprekken, die de strekking hebben of er toe kunnen bijdragen om den eerbied voor den meerdere en voor de Overheid afbreuk te doen.
(4) Hij zal zich te allen tijde behoorlijk gedragen overeenkomstig de waardigheid van den militairen stand, bij voorkeur zich geheel onthouden van het gebruik van sterken drank en ook in den omgang met burgers een voorbeeld zijn van ordelijk en goed zedelijk gedrag, hulpvaardigheid en menschlievendheid.
Artikel 9.
(1) De meerdere zal bij het vorderen van ondergeschiktheid en gehoorzaamheid van den mindere nimmer uit het oog verliezen, dat het hem door de Overheid toevertrouwde gezag over dien mindere enkel betrekking heeft op de verhoudingen van den militairen dienst.
(2) Hij zal het hem toegekende gezag op flinke, waardige en rechtvaardige wijze uitoefenen en zich van willekeur en partijdigheid onthouden.
(3) Hij zal zich ten eenenmale onthouden van krenkende of onbillijke bejegening van zijne mindere, zoomede in het algemeen van handelingen, uitlatingen of gesprekken, welke hem de aanspraak op den eerbied en het vertrouwen van zijne minderen kunnen doen verliezen. De meerdere die zich daaraan schuldig maakt, ondermijnt het gezag en vernedert bovendien zichzelf.
(4) De militair, die vermeent eene krenkende of onbillijke behandeling van zijn meerdere te hebben ondervonden, is bevoegd daarover mondeling of bij bezwaarschrift, in te dienen langs den hiërarchieken weg, op gepaste wijze zijn beklag te doen bij den tot straffen bevoegden meerdere, onder wiens rechtstreeksch bevel die meerdere staat, of bij gebreke van zoodanigen meerdere bij de autoriteit, door den Minister van Defensie aangewezen, doch in dat geval niet anders dan bij bezwaarschrift, in te dienen langs den hiërarchieken weg.
Artikel 10.
(1) De door den meerdere te geven bevelen moeten betrekking hebben op den dienst en tevens gegrond zijn op rede en billijkheid.
(2) De meerdere zal er naar streven zijne bevelen te geven kort en bondig, stellig en duidelijk, daarbij rekening houdende met de omstandigheden en met den persoon tot wiens het bevel wordt gericht.
(3) Hij is aansprakelijk voor de wettigheid, de strekking en de doelmatigheid van de door hem gegeven bevelen.
Artikel 11.
(1) De militair is verplicht de hem mondeling of schriftelijk gegeven dienstbevelen en de voor hem geldende dienst-voorschriften stipt op te volgen.
(2) Van den militair mag worden verwacht, dat hij zijn plicht zal doen met toewijding aan de belangen van den dienst. Hij zal de opvolging van de hem gegeven dienstbevelen en de voor hem geldende dienstvoorschriften niet afhankelijk stellen van zijn oordeel omtrent hunnen strekking en doelmatigheid, doch daaraan voldoen te goeder trouw en naar zijn beste weten en kunnen.
Artikel 12.
(1) De algemeene verplichting van den militair tot gehoorzaamheid mag evenwel nimmer leiden tot onzelfstandigheid, besluiteloosheid, gebrek aan durf of werkeloos blijven.
(2) Indien het een militair blijkt dat, als gevolg van wijziging der omstandigheden sedert het ogenblik waarop het bevel gegeven werd of van het bestaan van een anderen toestand ter plaatse dan door den lastgever werd ondersteld, een hem door een meerdere gegeven dienstbevel niet uitvoerbaar is of de uitvoering daarvan in strijd zou zijn met het algemeen of militair belang, waarop het bevel betrekking had, zal hij den zedelijke moed hebben om, wanneer nieuwe bevelen niet of niet tijdig door hem kunnen gevraagd of verkregen worden, zelfstandig te handelen. Hij zal, dan zijn eigen inzicht volgen, naar gelang van de omstandigheden of van den door hem bevonden toestand. In zodanig geval zal hij echter den lastgever ten spoedigste in kennis stellen met de door hem getroffen maatregelen en met de reden der afwijking of niet‑nakoming van het ontvangen bevel.
(3) De militair zal bij het ontvangen van twee opvolgende, met elkander strijdige dienstbevelen van verschillende meerderen, den laatsten lastgever bekendmaken met het vooraf door hem ontvangen bevel. Hij is, indien de laatste lastgever het door hem gegeven bevel niettemin handhaaft, verplicht aan dit bevel te gehoorzamen.
Artikel 13.
(1) De militair die zich over een hem gegeven bevel bezwaard acht, is bevoegd deswege mondeling of bij bezwaarschrift, in te dienen langs den hiërarchieken weg, op gepaste wijze zijn beklag te doen bij den tot straffen bevoegden meerdere, onder wiens rechtstreeksch bevel degene, die de order gaf, gesteld is of bij gebreke van zoodanigen meerdere bij de autoriteit, door den Minister van Defensie aangewezen, doch in dat geval niet anders dan bij bezwaarschrift, in te dienen langs den hiërarchieken weg.
(2) De verplichting om het bevel op te volgen, wordt door het beklag niet opgeheven.
Artikel 14.
(1) Ten aanzien van het recht om schriftelijke verzoeken aan de bevoegde macht in te dienen, zal de militair, onverminderd het daaromtrent in de Grondwet bepaalde, in acht nemen, dat verzoekschriften aan de bevoegde macht, welke betrekking hebben op dienstaangelegenheden of op de belangen van den verzoeker als militair, ter bevordering van eene regelmatige en spoedige afdoening ‑ derhalve ook in het belang van den verzoeker ‑ bij voorkeur langs den hiërarchieken weg moeten worden ingediend.
(2) Bij de reglementen op den inwendigen dienst kunnen, in het belang van de krijgstucht, voorschriften worden gegeven betreffende het indienen van verzoekschriften.
(3) De militair is bevoegd mondeling aan zijne meerdere zijne belangen voor te dragen en verzoeken te doen, overeenkomstig de daaromtrent in de reglementen op den inwendigen dienst aan boord der oorlogsschepen en bij de korpsen van het leger vastgestelde bepalingen.
HOOFDSTUK II..
Krijgstuchtelijke vergrijpen.
Artikel 15.
(1) Ingevolge de Wet op de Krijgstucht zijn als krijgstuchtelijke vergrijpen strafbaar:
a. alle handelingen en gedragingen van den militair, welke, niet vallende onder de in het Wetboek van Militair Strafrecht, het Wetboek van Strafrecht of eenige bijzondere strafwet omschreven feiten, strijdig zijn met eenig dienstbevel of dienstvoorschrift, of onbestaanbaar met de militaire tucht of orde (art. 2, n°. 1, der Wet op de Krijgstucht);
b. een aantal feiten, waartegen in de Strafwet reeds is voorzien, maar die onder bijzondere omstandigheden krijgstuchtelijk kunnen worden afgedaan (art. 2, nos. 2‑6, der Wet op de Krijgstucht).
(2) Dit reglement, zonder zelf te zijn een dienstvoorschrift in den zin van artikel 135 van het Wetboek van Militair Strafrecht, heeft onder meer de strekking, de grondslagen van de krijgstucht te omschrijven en aldus eene algemeene aanwijzing te geven van datgene, wat onbestaanbaar is met de militaire tucht of orde.
Artikel 16.
(1) Bij de beantwoording van de vraag of een handeling of gedraging van een militair al dan niet bestaanbaar is met de militaire tucht of orde, zullen de algemeene beginselen, neergelegd in het eerste hoofdstuk van dit reglement, als leidraad moeten worden genomen.
(2) Onverminderd het in het eerste lid vermelde, worden in de hierna volgende artikelen van het tweede Hoofdstuk enkele verbods‑ en gebodsbepalingen opgenomen, waarvan de niet‑nakoming onbestaanbaar is met de militaire tucht of orde.
Artikel 17.
Uit hoofde van zijn uit het wezen van de krijgsmacht en de beginselen van de krijgstucht voortvloeiende bijzondere positie en verplichtingen, is den militair verboden:
a. zich aan te sluiten bij of op eenigerlei wijze steun te verleenen aan groepen of vereenigingen van personen, welker doel of handelingen in strijd zijn met het wezen van de krijgsmacht of het behoud van de krijgstucht;
b. zich aan te sluiten bij of op eenigerlei wijze steun te verleenen aan groepen of vereenigingen van personen, ten aanzien waarvan de Minister van Defensie heeft bekend gemaakt, dat aansluiting of steuneerleening door militairen in strijd is met de belangen van de krijgstucht;
c. deel te nemen, zoowel in uniform als in burgerkleeding, hetzij aan optochten van welken aard ook, zonder toestemming, voor wat de zeemacht betreft van den commandeerenden officier, voor wat de landmacht betreft van de plaatselijke militaire autoriteit, hetzij aan betoogingen van welken aard ook, indien de commandeerende officier of de plaatselijke militaire autoriteit de deelneming daaraan verboden heeft of indien die deelneming in strijd is met de belangen van de krijgstucht;
d. aan boord van een oorlogsvaartuig, in de kazerne of in eene onder eenige andere benaming tot huisvesting of. verblijf van militairen aangewezen inrichting der zee‑ of landmacht, zonder toestemming van den commandeerenden officier of anderen militairen chef vergaderingen te houden, inteekenlijsten te laten rondgaan, bijdragen te vragen, biljetten aan te slaan of inzamelingen te doen, van welken aard of tot welk doel ook;
e. deel te nemen aan openbare of andere vergaderingen, wanneer de commandeerende .officier of plaatselijke militaire autoriteit het bijwonen daarvan door militairen, om redenen ontleend aan de krijgstucht, verboden heeft.
Artikel 18.
De militair is verplicht tot geheimhouding van gegevens betreffende de mobilisatie der strijdkrachten en de verdediging des lands, van seinregisters en van dienstvoorschriften, welke aan hem uit hoofde van zijn dienst bekend zijn, en, blijkens de daarin opgenomen aanwijzing als „geheim" of eene op andere wijze gedane mededeeling, niet aan anderen mogen worden bekend gemaakt. De plicht tot geheimhouding blijft ook na het verlaten van den dienst bestaan.
Artikel 19.
Den militair is verboden:
a. in dagbladen, tijdschriften of op andere wijze gegevens bekend te maken, welke de slagvaardigheid van de vloot of van liet leger, of van eenig onderdeel daarvan, betreffen of in het algemeen betrekking hebben op militaire maatregelen, waarvan de geheimhouding in 's lands belang wenschelijk is. In geval van twijfel daaromtrent zal hij, onder overlegging van het handschrift, vooraf inlichtingen ter zake inwinnen bij zijn commandeerenden officier of anderen militairen chef ;
b. zonder toestemming van zijn commandeerenden officier of anderen militairen chef van rapporten, telegrammen, registers, staten, voordrachten en verdere op den dienst betrekking hebbende bescheiden, voor zoover daarop het bepaalde in het eerste lid niet reeds van toepassing is, inzage te gaven of den inhoud mede te deelen aan personen, die niet tot de krijgsmacht behooren, of aan militairen, die niet uit hoofde van hun dienst daarmede bekend moeten zijn;
c. aan boord van een oorlogsvaartuig, in de kazerne of in eene onder eenige andere benaming tot huisvesting of verblijf van militairen aangewezen inrichting der zee‑ of landmacht, te brengen, in zijn bezit te hebben of te verspreiden geschriften of afbeeldingen, welke op last van de militaire overheid, om redenen ontleend aan de krijgstucht of in het belang der krijgsmacht, aldaar worden geweerd.
Artikel 20.
(1) Den militair is verboden zich zoowel buiten als in tegenwoordigheid van zijne meerderen door onwilligheid, lijdelijk verzet of op andere wijze onvergenoegd te betoonen over den dienst in het algemeen of over bepaalde dienstbevelen of dienstvoorschriften, of wel door morren of op andere wijze ontevredenheid, feitelijk of lijdelijk verzet onder zijne kameraden aan te kweeken of daartoe aan te sporen of aanleiding te geven.
(2) Hij zal, ook waar het betreft verrichtingen, welke niet uit eenig dienstbevel of dienstvoorschrift voortvloeien, gewillig en naar behooren medewerken in alles wat kan bijdragen tot eene waardige vertegenwoordiging van Nederland of van de vloot en het leger of eenig onderdeel daarvan.
Artikel 21.
Den militair is verboden:
a. zich op eenigerlei wijze willekeurig aan zijn dienstverplichtingen te onttrekken;
b. zonder verlof afwezig te zijn of misbruik maken van een hem verleend verlof tot afwezigheid of van eene hem verleende toestemming om voor dienstzaken of in zijne vrije uren zijn schip, de kazerne of in het algemeen de plaats waar hij zich moet bevinden, te verlaten.
Artikel 22.
Den militair is verboden:
a. het bezigen van vloeken en godslasteringen, van onzedelijke taal of liederlijke uitdrukkingen, zoowel buiten als in dienst;
b: zich te buiten te gaan aan alcoholhoudende dranken;
c. schulden of grove verteringen te maken en zich,aan grof spelen over te geven;
d. te twisten of te vechten met kameraden of met burgers en baldadigheden te plegen zoowel op den openbaren weg als elders en in het algemeen zich schuldig te maken aan handelingen of gedragingen, waardoor de rust of orde wordt verstoord of de veiligheid in gevaar wordt gebracht;
e. zich op te houden in woningen of inrichtingen, waarvan hem bekend is, dat daarin handelingen worden gepleegd in strijd met de goede zeden of waarvan door het bevoegd militair gezag de toegang aan militairen is ontzegd.
Artikel 23.
(1) De militair zal allen eigendom van anderen eerbiedigen.
(2) Schade, door den militair aan anderen toegebracht, kan, overeenkomstig de administratieve reglementen, door het bevoegd militair gezag op zijne soldij worden verhaald.
(3) De militair zal, ingekwartierd zijnde, den kwartiergever geen overlast aandoen en zich inschikkelijk betoonen. Bij vermeende tekortkomingen van den kwartiergever ten aanzien van zijne verpleging, zal hij zijne bezwaren daarover inbrengen bij den meerdere onder wiens rechtstreeksch bevel hij gesteld is.
Artikel 24.
(1) De militair is verplicht ook buiten dienst aan burgerlijke dienaren van de openbare macht, onder welke omstandigheden ook en zelfs zonder vordering, medewerking te verleenen.
(2) Hij zal zich aan die verplichting niet onttrekken, ook al zou hij zich aan dadelijk gevaar blootstellen. Lafheid en vreesachtigheid stempelen den militair tot een onbruikbaar soldaat.
Artikel 25.
(1) De militair zal steeds goede zorg dragen voor zijn uiterlijk voorkomen, zoo wat zijne kleeding als wat zijne lichamelijke zindelijkheid betreft, en is gehouden tot stipte nakoming van de voorschriften betreffende de verschooning en het onderhoud van zijne kleeding en nachtlegergoederen, de reiniging en verzorging van het lichaam en het onderhouden van zijne wapens en verdere uitrustingstukken, alsmede van de bepalingen betreffende de tenue.
(2) Hij zal ook ten aanzien van de plaatsen hem aan boord, in de kazerne of elders van wege het militair gezag tot verblijf of slaapplaats aangewezen, orde, netheid en zindelijkheid betrachten.
(3) Hij, die behept is met eenige onreine ziekte, is verplicht zich onverwijld daarvoor onder behandeling te stellen van den officier van gezondheid.
(4) De militair is verplicht, in geval van ziekte of lichamelijke gebreken, zich te onderwerpen aan de genees‑ of heelkundige behandeling, welke door den officier van gezondheid tot zijn herstel of geschiktmaking voor den militairen dienst wordt noodig geoordeeld, voor zoover die behandeling niet betreft het ondergaan van eenige kunstbewerking. Zoodanige kunstbewerking mag zonder voorafgaande toestemming van den lijder niet plaats hebben.
Artikel 26.
(1) De schildwacht en in het algemeen de met eenigen wacht‑ of patrouilledienst belaste militair, zal onder alle omstandigheden zijne consignes of orders nauwgezet opvolgen.
(2) De schildwacht en de met eenigen wacht‑ of patrouilledienst belaste militair zal tot handhaving van zijne consignes of orders, of ter verdediging in geval van aanranding, zoo noodig van de wapens gebruik maken.
(3) Ieder militair is verplicht den schildwacht of de troepenafdeeling belast met wacht‑ of patrouilledienst, te gehoorzamen en in moeilijke omstandigheden, ook zonder verzoek, hulp te verleenen. De gehoorzaamheidsplicht geldt niet voor den militair, aan wien de schildwacht of de troepenafdeeling, als zoodanig, ondergschikt is.
HOOFDSTUK III.
Handhaving van de krijgstucht.
Artikel 27.
(1) De handhaving van de krijgstucht is opgedragen aan ieder die bij de krijgsmacht met eenig gezag is bekleed, en in het bijzonder aan de commandeerende officieren, daarin bijgestaan door de onder hun bevel dienende officieren en onderofficieren, terwijl ieder militair verplicht is tot de instandhouding van eene goede krijgstucht mede te werken.
(2) De meerdere die nalaat op te treden tegen de te zijner kennis gekomen krijgstuchtelijke vergrijpen, maakt zich daardoor zelf aan een krijgstuchtelijk vergrijp schuldig.
(3) De commandeerende officieren zijn aansprakelijk voor de tucht onder de militairen die onder hun bevel staan. In het bijzonder zijn zij verantwoordelijk voor de misdragingen hunner ondergeschikten, voor zoover die zijn toe te schrijven aan hunne.toegevendheid, onachtzaamheid, of nalatigheid in de uitoefening van het gezag.
Artikel 28.
(1) De krijgstucht zal gehandhaafd worden met waardigheid en ernst, op eene krachtige, doch tevens menschkundige rechtvaardige wijze.
(2) De meerdere zal de aan hem ondergeschikte militairen door voorbeeld, aanmoediging en belooning opwekken tot getrouwe plichtsvervulling, doch, waar noodig, ook met gestrengheid tegenover hen optreden door terechtwijzing en, desbevoegd, door krijgstuchtelijke bestraffing, dan wel door verwijzing naar den militairen rechter overeenkomstig de wet.
Artikel 29.
(1) Het opleggen van straffen door andere militairen dan die, welke daartoe bij de Wet op de Krijgstucht zijn bevoegd verklaard, het opleggen van andere straffen dan die, welke in die wet zijn genoemd, alsmede het vooruit vaststellen van straffen op bepaalde krijgstuchtelijke vergrijpen, is verboden.
(2) Krijgstuchtelijke straf wordt niet opgelegd dan nadat een onderzoek in zake het gepleegde vergrijp heeft plaats gehad en de verdachte ter zake is gehoord.
(3) De strafoplegger zal bij het gebruikmaken van de hem bij de Wet op de Krijgstucht toegekende bevoegdheid steeds indachtig zijn aan de hem tevens bij die wet opgelegde verplichting om, bij het bepalen van de soort en de mate van krijgstuchtelijke straf, rechtvaardigheid naast gestrengheid te betrachten, en zoowel de omstandigheden, waaronder het vergrijp is begaan, als de persoonlijkheid en het doorgaand gedrag van den dader in aanmerking te nemen.
Artikel 30.
(1) De militair zal van de hem bij de Wet op de Krijgstucht toegekende bevoegdheid om zijn beklag in te dienen over eene hem opgelegde straf, met gepastheid gebruik maken.
(2) Dit beklag kan slechts betrekking hebben op de rechtmatigheid of de zwaarte van de opgelegde straf, op de om-schrijving van de strafreden, al dan niet afzonderlijk of vereenigd, en mag, ook wanneer het geldt het inroepen van de eindbeslissing van het Hoog Militair Gerechtshof op een door de betrokken militaire autoriteit geheel of gedeeltelijk ongegrond verklaard beklag, niet dan langs den hiërarchieken weg, ingediend worden.
(3) De militair bedenke, dat het indienen van een onredelijk beklag, hetzij wegens eene hem opgelegde straf, hetzij wegens eene ondervonden behandeling of ontvangen bevel, alsmede het zich schuldig maken aan oneerbiedigheid, door den inhoud van de klacht of bij het onderzoek daarvan, in strijd met een goede krijgstucht en derhalve strafbaar is.
Artikel 31.
Indien een militair zich wenscht te beklagen over eene hem opgelegde krijgstuchtelijke straf, over eene vermeende onbillijke behandeling of over een ontvangen bevel, zal de meerdere, aan wien hij zijn verlangen daartoe zal moeten kenbaar maken, of tegen wien het beklag is gericht, hem daarvan op geenerlei wijze tegen zijn wil trachten terug te houden. Integendeel zal hem, voor zoover hij dit verlangt, de noodige hulp worden verleend bij het opmaken en indienen van zijn beklag, opdat zulks geschiede overeenkomstig de ter zake geldende voorschriften, en hem, indien hij zich in arrest bevindt, de gelegenheid niet worden benomen daarover de personen te raadplegen door hem aan gewezen, voor zoover de toelating van die persoon niet is in strijd met de belangen van den dienst of van de krijgstucht.
HOOFDSTUK IV.
Krijgstuchtelijke straffen.
Artikel 32.
De krijgstuchtelijke straffen (uitgezonderd bij een leger te velde, waarvoor bijzondere straffen zijn vastgesteld) zijn:
I. voor officieren:
1°. berisping;
2o. licht arrest van ten hoogste 14. dagen;
3°. streng arrest van ten hoogste 14 dagen.
II. voor onderofficieren:
A. Hoofdstraffen.
1°. berisping;
2°. voor onderofficieren der zeemacht die een minderen rang dan dien van sergeant bekleeden:
strafdienst, ten minste 1 en ten hoogste 2 uur per dag, gedurende ten hoogste 8 dagen;
3°. de verplichting om ten hoogste 2 uur voor het avondappèl in de kazerne of het kwartier of aan boord terug te zijn en aldaar te verblijven, tenzij de gestrafte daarbuiten dienst heeft te verrichten, gedurende ten hoogste 14 dagen;
4°. licht arrest van ten hoogste 21 dagen;
5°. verzwaard arrest van ten hoogste 14 dagen;
6°. streng arrest van ten hoogste 14 dagen; deze straf wordt niet opgelegd aan een minderjarige die den leeftijd van achttien jaren nog niet bereikt heeft;
7°. verlaging.
B. Bijkomende straffen.
1 °. inhouding van soldij;
2 o. voor onderofficieren die een minderen rang dan dien van sergeant bekleeden:
vermindering van kost.
III. voor mindere militairen:
A. Hoofdstraffen.
1°. berisping;
2°. strafdienst, ten minste 1 en ten hoogste 2 uur per dag, gedurende ten hoogste 8 dagen;
3°. de verplichting om ten hoogste 2 uur voor het avondappèl in de kazerne of het kwartier of aan boord terug te zijn en aldaar te verblijven, tenzij de gestrafte daarbuiten dienst heeft te verrichten, gedurende ten hoogste 8 dagen;
4°. licht arrest van ten hoogste 21 dagen;
5°. verzwaard arrest van ten hoogste 14 dagen;
6°. streng arrest van ten hoogste 14 dagen; deze straf wordt niet opgelegd aan een minderjarige die den leeftijd van achttien jaren nog niet bereikt heeft;
7°. verlaging in klasse, indien de gestrafte behoort tot een onderdeel der krijgsmacht waarbij de mindere militairen in klassen zijn verdeeld;
8°. plaatsing in eene tuchtklasse.
B. Bijkomende straffen.
1 °. inhouding van soldij;
2°. vermindering van kost;
3°. verbed om buiten dienst wapenen te dragen,.
Artikel 33.
De krijgstuchtelijke straffen bij een leger te velde zijn:
I. voor officieren:
1°. berisping;
2°. arrest van ten hoogste 14 dagen.
II. voor onderofficieren:
l'. berisping; .
2 . licht arrest van ten hoogste 14 dagen;
3°. streng arrest van ten hoogste 14 dagen;
4°. verlaging.
III. voor mindere militairen:
A. Hoofdstraffen.
1 °. berisping;
2°. licht arrest van ten hoogste 14 dagen;
3°. streng arrest van ten hoogste 14 dagen;
4°. verlaging in klasse, indien de gestrafte behoort tot een onderdeel der krijgsmacht waarbij de mindere militairen in klassen zijn verdeeld.
B. Bijkomende straffen.
1°. liet verrichten van pionier‑arbeid;
2°. het doen van corveeën.
Artikel 34.
Mindere militairen, die door herhaald wangedrag blijken ongevoelig te zijn voor krijgstuchtelijke bestraffing, of wier liederlijkheid hen onwaardig maakt in den militairen stand te blijven, kunnen door den Minister van Defensie hier te lande uit den dienst worden weggejaagd.
Slotbepalingen.
Artikel 35.
(1) Aan ieder militair wordt, bij de bekendmaking dat hij onder de militaire tucht staat, een exemplaar van dit reglement uitgereikt.
(2) Een exemplaar van dit reglement wordt mede uitgereikt aan ieder militair die, op het tijdstip waarop de Wet op de Krijgstucht in werking treedt, in werkelijken dienst is.
(3) Het aan den militair uitgereikte exemplaar van dit reglement behoort tot zijne uitrusting.
Artikel 36.
Bij de met de militairen te houden theorie over de krijgstucht en over de dienstvoorschriften ‑ inzonderheid de reglementen betreffende den inwendigen dienst aan boord der oorlogsschepen en bij de korpsen - zullen hun tevens worden bekend gemaakt de voor hen van belang zijnde bepalingen van het Wetboek van Militair Strafrecht, van de Wet op de Krijgstucht en van de wetten betreffende de militaire rechtspleging. Bij de theorie over de krijgstucht zal voor hen de inhoud van dit reglement mede, voor zoover noodig, nader worden toegelicht.
**********************~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~************************~~~~~~~~~~~~~~