MET DE JAPPEN OP DE HIELEN OP ZOEK NAAR DE VRIJHEID
IN onderstaand artikel verhaalt een officier van het Departement van Marne te Batavia hoe hij in 1942 met enige Marinemannen op een hulpmijnenveger probeerde uit tewijken naar Australië.
De gevaarvolle tocht mislukte en eindigde voor elf van de mannen met de dood; voor de dertien overigen met Japanse krijgsgevangenschap.
Nadat de Jappen in de nacht van 28 Februari op 1 Maart 1942 op Java waren geland, beraamden enige te Batavia achtergebleven officieren van het naar Bandoeng geëvacueerde Departement van Marine een plan om te trachten met een klein scheepje naar.Australië uit te wijken.
Volgens binnengekomen berichten, welke later echter onjuist bleken te zijn, was het niet meer mogelijk over land naar Tjilatjap - de haven van afvaart naar Australië - te komen, dus moesten zij proberen van Tandjong Priok uit, die plaats te bereiken.
Toen Schout bij nacht Van Staveren, de Chef Staf Zeemacht hiertoe toestemming had gegeven, viel de keuze op Hr. Ms. "Endeh", een hulpmijnenveger van 150 ton, welke voor dit doel reisvaardig werd gemaakt. De bemanning ging van boord en onder commando van kapitein-luitenánt ter zee P. Rouwenhorst vertrok het schip met 8 officieren, één werktuigkundige en een bemanning van 14 koppen, op 1 Maart 1942 om 16.30 uur n.m. uit de haven van Tandjong Priok.
Het oorspronkelijke plan was, Straat Soenda uit te varen, doch toen uit een op het laatste ogenblik ontvangen telegram bleek, dat deze volkomen door de Jappen versperd was, werd besloten een poging te doen via de Zuidkust van Borneo, varend om de Oost en daarna tussen de kleine Soenda-eilanden door, uit te wijken. De eerste nacht zou de oversteek plaats vinden naar Kebatoe, een rots, zuid van Billiton; daar zou overdag onder de kust worden geankerd om de volgende nacht over te steken naar de zuidkust van Borneo.
Het was echter volle maan en het duurde dan ook niet lang of een in de Javazee kruisende Japanse vloot merkte ons op en opende het vuur met twee jagers, om 4.15 uur in de morgen van Maandag 2 Maart
Ik had juist de wacht overgenomen in de machinekamer van OMSD Hooft, toen ik kort achter elkaar 3 schoten hoorde van licht kaliber op korte afstand. De telegraaf ging eerst op halve kracht, toen op langzaam en kwam daarna op stop.
De werktuigkundige Van Wijnmalen kwam naar beneden om zijn zwemvest en helm te halen, die hij 's avonds in de machinekamer had laten liggen. Hij was juist weer op de trap naar het dek, toen plotseling een voltreffer in de machinekamertrap sloeg. Een ontzettende explosie volgde, de scherven vlogen mij om de oren, het licht ging uit en Van Wijnmalen was verdwenen. Hoe ik aan dek gekomen ben weet ik niet meer, maar op een gegeven ogenblik stond ik op het sloependek en zag aan de op ons gerichte zoeklichten, dat we door verscheidene Japanse schepen waren ingesloten. Ik zag niemand meer aan boord, doch uit het water werd mij toegeroepen, het schip te verlaten. De motorboot stond in lichterlaaie, maar de vlet was nog intact; met OMSD Hooft samen, die inmiddels langs een door mij aan hem toegeworpen touw weer aan boord was gekomen, heb ik nog getracht deze te voeren maar door een granaatscherf knapte één van beide davits af, . waardoor de vlet verticaal boven het water kwam te hangen en niet meer bereikbaar was. We sprongen daarna beiden overboord, maar toen de Jappen even later hun zoeklichten doofden en wegvoeren, zijn we op het achterschip weer met een paar man aan boord geklommen en gooiden we nog een vlot, dat in brand stond en wat.planken in zee.
Even later begonnen, de Jappen weer te schieten en sprongen we weer in het water. Bij deze beschieting kreeg ik, naast de vele granaatscherfjes, die in de machinekamer reeds op verschillende plaatsen in mijn lichaam waren gedrongen, een scherf in de kleine teen van mijn linkervoet.
Aan deze verwonding heb ik mijn leven te danken; de scherf zit er bij wijze van herinnering nog steeds in. Ook ging bij deze beschieting de tweede davit van de vlet eraan; deze viel in zee, later vonden wij haar zwevende onder de oppervlakte terug met een stuk van de davit er nog aan. De 2e off. G. M. Rutgers dook met een mes onder water en sneed de loper door, waardoor de vlet aan de oppervlakte kwam, zij het in omgekeerde toestand en zwaar beschadigd. Inmiddels waren de Jappen vertrokken.
Enigen van ons gingen weer aan boord en blusten de brand, de rest bleef bij de vlet. Met daglicht kwamen enkele duikbommenwerpers van het bij de Japanse vloot behorende vliegdekschip boven ons hoofd cirkelen en even later kwamen in kiellinie het vliegdekschip en twee Japanse torpedojagers van achter de kim opdagen, die onmiddellijk weer het vuur op de "Endeh" openden. Diegenen die aan boord terug waren gekeerd sprongen weer in het water; Na een beschieting van ongeveer 11 uur zonk de "Endeb". De Japanse schepen voeren ons in een cirkel op ongeveer 50 meter voorbij en verdwenen daarna achter de kim. Men deed geen enkele poging om ons op te pikken, niemand van ons riep ook om hulp; het hopeloze van onze toestand drong ook nog niet zo tot ons door, we hadden gedurende 11/2 uur kostelijk genoten van het slechte schieten der Jappen.
Hopeloze positie
0ns eerste werk was nu het repareren der vlet; de gaten in de bodem werden met lappen en stukken hout dichtgestopt, daarna werd de vlet gekeerd; met behulp vaal vlot, planken en zwemwesten werd vrij boord gegeven en met een helm werd de vlet leeggehoosd. Het vlot, met twee man erop werd op sleeptouw genomen en met behulp van de twee aanwezige pagaaien begaven we ons in zuidelijke richting. Na het houden van appèl bleken er zeven personen te ontbreken.
Hooft had Zondagmiddag na het vertrek de mast doorgezaagd om het silhouet van het schip te verkleinen. Bij het overboord zetten ervan had hij een klap tegen zijn maag gekregen, waardoor vermoedelijk een inwendige kneuzing was ontstaan. Hij voelde zich hierdoor erg onpasselijk en ging meteen naar kooi. Om 12 uur 's nachts nam hij echter normaal de wacht in de machinekamer over van Van Wijnmalen, doch toen ik hem om 4 uur afloste voelde hij zich ziek. Later in het water gaf hij bloed op. We hebben hem nog op een zware plank gelegd, maar vermoedelijk is hij bewusteloos geworden en eraf gegleden, want toen het licht werd was de plank leeg en Hooft nergens meer te vinden.
Voordat we met vlet en vlot de plaats des onheils verlieten, pikten we nog drie ronddrijvende klappers (cocosnoten) op en een grote metalen kist scheepsbeschuit. De laatste was echter lek geschoten en de beschuit was doorweekt van zout water en dus oneetbaar geworden.
We roeiden en hoosden bij toerbeurt en overdag, gingen om beurten een paar man over op het.vlot, want als iedereen aan boord van de vlet was lekte deze zo, dat ze met hozen niet leeg was te houden.
's Nachts zaten we dan ook tot ons middel in het water en. bibberden van de kou.
Woensdagmorgen 4 Maart werd de eerste klapper opengemaakt. Er werd eerst een gat in geprikt en het vruchtwater werd met een aspirinebuisje eerlijk over ons zeventienen verdeeld. Daarna werd ze stuk geslagen en het vruchtvlees, minutieus in 17 gelijke porties verdeeld sommigen aten hun portie meteen op, anderen deden er de gehele dag over, 1 portie was ongeveer 3 cm3. Dat was onze eerste maaltijd na Zondagavond.
Bij helder zicht zagen we de toppen van de Salak en de Gedeh: Wij wisten dus welke richting we op moesten om de Javakust te bereiken, doch we merkten tevens, dat we niet hard opschoten. De meesten onzer werden moedeloos, maar enkelen hielden vol zij roeiden en hoosden onvermoeibaar door. Donderdagavond 5 Maart werd echter met algemeene stemmen besloten het vlot te laten glippen, daar we wel merkten, dat dit onze vooruitgang erg belemmerde. Tevens aten we toen onze tweede klapper, dit bleek tevens de laatste te zijn, want de derde klapper was kapot en is door het binnengedrongen zoutwater oneetbaar geworden.
In de nacht van Donderdag op Vrijdag roeiden en hoosden we met de moed der wanhoop, want we voelden allen wel dat onze krachten verminderden en we door honger en vooral door dorst uitgeput raakten. Ook hadden we veel hinder van de zon; daar bijna niemand nog kleren aan had, waren onze bovenlichamen nagenoeg geheel rauw, de minste aanraking, die in de volgepropte vlet niet te voorkomen was, veroorzaakte dan ook kreten van pijn.
Uitkomst
0nze moeite werd eindelijk beloond, want Vrijdagmorgen 6 Maart, omstreeks 8 uur kwamen een paar zwarte stippen in zicht. Hoewel we oorspronkélijk dachten, dat het schepen waren, bleken het later de Duizendeilanden te zijn. Toen we dichterbij kwamen passeerde ons nog een Japanse jager, oud type, op ongeveer 400 m, doch deze liet ons met rust. Langzamerhand kregen we weer moed; er kwamen grappen los en we maakten allerlei plannen, waarin vooral eten en drinken een grote rol speelden. Omstreeks 3 uur in de namiddag kwamen we aan land. Matroos le klas Bakker was de enige die nog voldoende fut had om in een klapperboom klimmen en toen werd er uren lang niets gedaan, dan klappers openbreken, vruchtwater eruit drinken en vruchtvlees opeten. Sommige brachten het tot 12 stuks, ondanks de waarschuwing niet te hard van stapel te lopen, daar onze ingewanden na 5 dagen vasten wel van streek zouden zijn. Veel hinder hebben we hier echter niet van gehad.
Na ons te hebben verzadigd, legden we ons ter ruste op het strand, van slapen kwam echter niets, want na 5 maal 24 uur niet te hebben geslapen schijnt men het slapen weer te moeten aanleren.
's Nachts kwam de eerste regenbui. De koude druppels op onze gloeiende, verschroeide lichamen waren niet te verdragen, de meesten van ons kropen dan ook maar weer lekker het lauwe zeewater in.
De volgende morgen splitsten we ons in 2 groepen, 1 groep ging met de vlet rond het eiland op verkenning uit, de andere te voet op het eiland. De bemanning van de vlet, waartoe ik behoorde, was de gelukkigste. Wij vonden op het strand van een naburig eiland een kapotte reddingsloep van de tussen de Duizend?eilanden door de Jappen tot zinken gebrachte tanker "Menula".
Aan boord troffen wij behalve voedsel en drank ook zeekaarten, fakkels, gereedschap, lampen, riemen, mast, zeilen enz. aan. We sloopten er zoveel mogelijk af en gingen terug naar de anderen. Deze hadden inmiddels een pondok (huisje) ontdekt aan de zuidzijde van het eiland, waar we 's middags naar toe gingen. Achter het huis ontdekten we een zoetwaterput. In plaats van het water te gebruiken, als drinkwater gingen we er ons allen heerlijk in baden, waardoor de put verder onbruikbaar was.
Zondag 8 Maart gebruikten we om uit te rusten en zo goed mogelijk onze wonden te verbinden.
Het bleek toen, dat de meeste wonden door het liggen op de grond geeinfecteerd waren, vooral onze ruggen en schouders waren een grote etterende massa geworden. De diepere wonden zaten vol met maden, welke we later met kokend water probeerden te doden.
Maandag 9 Maart ging er weer een expeditie met de vlet op uit om voedsel te zoeken; de resterende inventaris van de "Merula"?sloep werd overgenomen en een enorme visfuik gelicht. De vis werd rauw genuttigd met djeroek nipis (citroenachtig vruchtje); het restant dat wij in de zon droogden was helaas de volgende morgen reeds bedorven.
Dinsdag 10 Maart had de expeditie meer geluk. Op een meer zuidelijk gelegen eiland,namelijk "Poeloe Bebaroe" werd wederom een sloep van de "Merula" gevonden met de complete inventaris nog aan boord en tevens beter onderdak, bestaande uit een groot huis van een Arabier met het gehele huisraad er nog in. Er stonden een stuk of 6 kampong huisjes naast, alle gelegen in een grote klappertuin. De bewoners waren blijkbaar nogal overhaast vertrokken, want I we troffen in deze huisjes vele nuttige artikelen aan, zoals thee, koffie, kommaliewant, potten, pannen enz. Het Ned. Indisch Gouvernement had de bevolking van de Duizend?eilanden namelijk in Februari wegens het gevaar voor lichtsignalen, naar Java geëvacueerd.,
We besteedden de 1le en 12e Maart voor onze verhuizing naar Poeloe Sebaroe en namen intrek in het grote huis van de Arabier. Vrijdag 13 Maart wisten we de aandacht te trekken van enige voorbijvarende vissersprauwtjes; twee vissers kwamen aan wal en we kochten wat vis en rijst van ze, wat ze zelf voor ons klaarmaakten. Tevens vonden we de vissers bereid, enkelen van ons mee te nemen die wilden trachten elders wat ander voedsel op de kop te tikken, want door het klapperdiëet werden we met de dag slapper. Er werden vier vrijwilligers gevraagd, twee in elke prauw, ik gaf me ook op, maar door de wond aan mijn voet kon ik mij alleen maar hinkende voortbewegen, waarom een ander in mijn plaats ging.
Gered en gevangen
Tervergeefs hebben wij vier dagen op de terugkeer van onze vrienden gewacht. Met het uur werd het vermoeden sterker, dat er iets met ze gebeurd moest zijn. Onze vrees werd bewaarheid, toen we de 17e bezoek kregen van een grote prauw met ongeveer 25 woest uitziende en met zware goloks gewapende inlanders, die ons mede deelden, dat de vier man waren doorgegaan naar Java. Toen ze vertrokken, pikten ze en passant onze vlet mee, waaruit hun kwade bedoeling bleek. Voor ons was dit het sein om te trachten weg te komen.
De 18e en 19e Maart werd dag en nacht doorgewerkt om de zwaar lekke "Merula"- sloep te repareren. We maakten deze geheel zeilgereed voor ons woonverblijf en gingen na nog een dag gewacht te hebben op de 21e 's morgens bij daglicht onder zeil naar het Zuiden; we bereikten na on geveer 15 uur Poeloe Pajoeng.
Nadat de vuurtorenwachter ons voedsel had verstrekt, deelde hij ons mede gehoord te hebben, dat. op een naburig eiland vier man van de Koninklijke Marine vermoord waren. Aan de.hand van de beschrijving die hij van hen wist te geven, bleek, dat het onze mensen moesten zijn.
Op 22 Maart gingen we ten anker voor de kust bij Krawang. De bevolking kwan in prauwtjes om ons heen varen, maar we konden geen voedsel van hen loskrijgen de angst voor de Jappen zat. er toen dus al in.
's Nachts botsten we tegen een grote stenen prauw op; de prauwvoerder was zeer vriendelijk en maakte een grote pan nasi-goreng (gebakken rijst) voor ons klaar. De 23e gingen twee onzer de wal op (Kedawang) om voedsel te kopen, maar zonder succes; 's Middags op de 24e Maart stapten we over op de inheemse prauw, die ons om de West naar kampong Maroendoeng bracht.
Terwijl we hier voor de wal lagen en enkelen onzer de kampong in waren, kwamen de inmiddels door een inlander gewaarschuwde Jappen ons gevangen nemen.
We werden per truck naar de post gebracht te Tandjong Priok, werden voorzien van eten, drinken en sigaretten en brachten daar de nacht door.
25 Maart werden we door de Kempetai in de Rechtshogeschool aan het Koningsplein te Batavia ondervraagd. Hier vandaan werden we naar de gevangenis Glodok in de benedenstad over gebracht, waar we tezamen met twee burgers in een cel werden opgesloten.
Onze uitwijkingspoging eindigde dus voor elf onzer met de dood, voor dertien met krijgsgevangenschap.
IN onderstaand artikel verhaalt een officier van het Departement van Marne te Batavia hoe hij in 1942 met enige Marinemannen op een hulpmijnenveger probeerde uit tewijken naar Australië.
De gevaarvolle tocht mislukte en eindigde voor elf van de mannen met de dood; voor de dertien overigen met Japanse krijgsgevangenschap.
Nadat de Jappen in de nacht van 28 Februari op 1 Maart 1942 op Java waren geland, beraamden enige te Batavia achtergebleven officieren van het naar Bandoeng geëvacueerde Departement van Marine een plan om te trachten met een klein scheepje naar.Australië uit te wijken.
Volgens binnengekomen berichten, welke later echter onjuist bleken te zijn, was het niet meer mogelijk over land naar Tjilatjap - de haven van afvaart naar Australië - te komen, dus moesten zij proberen van Tandjong Priok uit, die plaats te bereiken.
Toen Schout bij nacht Van Staveren, de Chef Staf Zeemacht hiertoe toestemming had gegeven, viel de keuze op Hr. Ms. "Endeh", een hulpmijnenveger van 150 ton, welke voor dit doel reisvaardig werd gemaakt. De bemanning ging van boord en onder commando van kapitein-luitenánt ter zee P. Rouwenhorst vertrok het schip met 8 officieren, één werktuigkundige en een bemanning van 14 koppen, op 1 Maart 1942 om 16.30 uur n.m. uit de haven van Tandjong Priok.
Het oorspronkelijke plan was, Straat Soenda uit te varen, doch toen uit een op het laatste ogenblik ontvangen telegram bleek, dat deze volkomen door de Jappen versperd was, werd besloten een poging te doen via de Zuidkust van Borneo, varend om de Oost en daarna tussen de kleine Soenda-eilanden door, uit te wijken. De eerste nacht zou de oversteek plaats vinden naar Kebatoe, een rots, zuid van Billiton; daar zou overdag onder de kust worden geankerd om de volgende nacht over te steken naar de zuidkust van Borneo.
Het was echter volle maan en het duurde dan ook niet lang of een in de Javazee kruisende Japanse vloot merkte ons op en opende het vuur met twee jagers, om 4.15 uur in de morgen van Maandag 2 Maart
Ik had juist de wacht overgenomen in de machinekamer van OMSD Hooft, toen ik kort achter elkaar 3 schoten hoorde van licht kaliber op korte afstand. De telegraaf ging eerst op halve kracht, toen op langzaam en kwam daarna op stop.
De werktuigkundige Van Wijnmalen kwam naar beneden om zijn zwemvest en helm te halen, die hij 's avonds in de machinekamer had laten liggen. Hij was juist weer op de trap naar het dek, toen plotseling een voltreffer in de machinekamertrap sloeg. Een ontzettende explosie volgde, de scherven vlogen mij om de oren, het licht ging uit en Van Wijnmalen was verdwenen. Hoe ik aan dek gekomen ben weet ik niet meer, maar op een gegeven ogenblik stond ik op het sloependek en zag aan de op ons gerichte zoeklichten, dat we door verscheidene Japanse schepen waren ingesloten. Ik zag niemand meer aan boord, doch uit het water werd mij toegeroepen, het schip te verlaten. De motorboot stond in lichterlaaie, maar de vlet was nog intact; met OMSD Hooft samen, die inmiddels langs een door mij aan hem toegeworpen touw weer aan boord was gekomen, heb ik nog getracht deze te voeren maar door een granaatscherf knapte één van beide davits af, . waardoor de vlet verticaal boven het water kwam te hangen en niet meer bereikbaar was. We sprongen daarna beiden overboord, maar toen de Jappen even later hun zoeklichten doofden en wegvoeren, zijn we op het achterschip weer met een paar man aan boord geklommen en gooiden we nog een vlot, dat in brand stond en wat.planken in zee.
Even later begonnen, de Jappen weer te schieten en sprongen we weer in het water. Bij deze beschieting kreeg ik, naast de vele granaatscherfjes, die in de machinekamer reeds op verschillende plaatsen in mijn lichaam waren gedrongen, een scherf in de kleine teen van mijn linkervoet.
Aan deze verwonding heb ik mijn leven te danken; de scherf zit er bij wijze van herinnering nog steeds in. Ook ging bij deze beschieting de tweede davit van de vlet eraan; deze viel in zee, later vonden wij haar zwevende onder de oppervlakte terug met een stuk van de davit er nog aan. De 2e off. G. M. Rutgers dook met een mes onder water en sneed de loper door, waardoor de vlet aan de oppervlakte kwam, zij het in omgekeerde toestand en zwaar beschadigd. Inmiddels waren de Jappen vertrokken.
Enigen van ons gingen weer aan boord en blusten de brand, de rest bleef bij de vlet. Met daglicht kwamen enkele duikbommenwerpers van het bij de Japanse vloot behorende vliegdekschip boven ons hoofd cirkelen en even later kwamen in kiellinie het vliegdekschip en twee Japanse torpedojagers van achter de kim opdagen, die onmiddellijk weer het vuur op de "Endeh" openden. Diegenen die aan boord terug waren gekeerd sprongen weer in het water; Na een beschieting van ongeveer 11 uur zonk de "Endeb". De Japanse schepen voeren ons in een cirkel op ongeveer 50 meter voorbij en verdwenen daarna achter de kim. Men deed geen enkele poging om ons op te pikken, niemand van ons riep ook om hulp; het hopeloze van onze toestand drong ook nog niet zo tot ons door, we hadden gedurende 11/2 uur kostelijk genoten van het slechte schieten der Jappen.
Hopeloze positie
0ns eerste werk was nu het repareren der vlet; de gaten in de bodem werden met lappen en stukken hout dichtgestopt, daarna werd de vlet gekeerd; met behulp vaal vlot, planken en zwemwesten werd vrij boord gegeven en met een helm werd de vlet leeggehoosd. Het vlot, met twee man erop werd op sleeptouw genomen en met behulp van de twee aanwezige pagaaien begaven we ons in zuidelijke richting. Na het houden van appèl bleken er zeven personen te ontbreken.
Hooft had Zondagmiddag na het vertrek de mast doorgezaagd om het silhouet van het schip te verkleinen. Bij het overboord zetten ervan had hij een klap tegen zijn maag gekregen, waardoor vermoedelijk een inwendige kneuzing was ontstaan. Hij voelde zich hierdoor erg onpasselijk en ging meteen naar kooi. Om 12 uur 's nachts nam hij echter normaal de wacht in de machinekamer over van Van Wijnmalen, doch toen ik hem om 4 uur afloste voelde hij zich ziek. Later in het water gaf hij bloed op. We hebben hem nog op een zware plank gelegd, maar vermoedelijk is hij bewusteloos geworden en eraf gegleden, want toen het licht werd was de plank leeg en Hooft nergens meer te vinden.
Voordat we met vlet en vlot de plaats des onheils verlieten, pikten we nog drie ronddrijvende klappers (cocosnoten) op en een grote metalen kist scheepsbeschuit. De laatste was echter lek geschoten en de beschuit was doorweekt van zout water en dus oneetbaar geworden.
We roeiden en hoosden bij toerbeurt en overdag, gingen om beurten een paar man over op het.vlot, want als iedereen aan boord van de vlet was lekte deze zo, dat ze met hozen niet leeg was te houden.
's Nachts zaten we dan ook tot ons middel in het water en. bibberden van de kou.
Woensdagmorgen 4 Maart werd de eerste klapper opengemaakt. Er werd eerst een gat in geprikt en het vruchtwater werd met een aspirinebuisje eerlijk over ons zeventienen verdeeld. Daarna werd ze stuk geslagen en het vruchtvlees, minutieus in 17 gelijke porties verdeeld sommigen aten hun portie meteen op, anderen deden er de gehele dag over, 1 portie was ongeveer 3 cm3. Dat was onze eerste maaltijd na Zondagavond.
Bij helder zicht zagen we de toppen van de Salak en de Gedeh: Wij wisten dus welke richting we op moesten om de Javakust te bereiken, doch we merkten tevens, dat we niet hard opschoten. De meesten onzer werden moedeloos, maar enkelen hielden vol zij roeiden en hoosden onvermoeibaar door. Donderdagavond 5 Maart werd echter met algemeene stemmen besloten het vlot te laten glippen, daar we wel merkten, dat dit onze vooruitgang erg belemmerde. Tevens aten we toen onze tweede klapper, dit bleek tevens de laatste te zijn, want de derde klapper was kapot en is door het binnengedrongen zoutwater oneetbaar geworden.
In de nacht van Donderdag op Vrijdag roeiden en hoosden we met de moed der wanhoop, want we voelden allen wel dat onze krachten verminderden en we door honger en vooral door dorst uitgeput raakten. Ook hadden we veel hinder van de zon; daar bijna niemand nog kleren aan had, waren onze bovenlichamen nagenoeg geheel rauw, de minste aanraking, die in de volgepropte vlet niet te voorkomen was, veroorzaakte dan ook kreten van pijn.
Uitkomst
0nze moeite werd eindelijk beloond, want Vrijdagmorgen 6 Maart, omstreeks 8 uur kwamen een paar zwarte stippen in zicht. Hoewel we oorspronkélijk dachten, dat het schepen waren, bleken het later de Duizendeilanden te zijn. Toen we dichterbij kwamen passeerde ons nog een Japanse jager, oud type, op ongeveer 400 m, doch deze liet ons met rust. Langzamerhand kregen we weer moed; er kwamen grappen los en we maakten allerlei plannen, waarin vooral eten en drinken een grote rol speelden. Omstreeks 3 uur in de namiddag kwamen we aan land. Matroos le klas Bakker was de enige die nog voldoende fut had om in een klapperboom klimmen en toen werd er uren lang niets gedaan, dan klappers openbreken, vruchtwater eruit drinken en vruchtvlees opeten. Sommige brachten het tot 12 stuks, ondanks de waarschuwing niet te hard van stapel te lopen, daar onze ingewanden na 5 dagen vasten wel van streek zouden zijn. Veel hinder hebben we hier echter niet van gehad.
Na ons te hebben verzadigd, legden we ons ter ruste op het strand, van slapen kwam echter niets, want na 5 maal 24 uur niet te hebben geslapen schijnt men het slapen weer te moeten aanleren.
's Nachts kwam de eerste regenbui. De koude druppels op onze gloeiende, verschroeide lichamen waren niet te verdragen, de meesten van ons kropen dan ook maar weer lekker het lauwe zeewater in.
De volgende morgen splitsten we ons in 2 groepen, 1 groep ging met de vlet rond het eiland op verkenning uit, de andere te voet op het eiland. De bemanning van de vlet, waartoe ik behoorde, was de gelukkigste. Wij vonden op het strand van een naburig eiland een kapotte reddingsloep van de tussen de Duizend?eilanden door de Jappen tot zinken gebrachte tanker "Menula".
Aan boord troffen wij behalve voedsel en drank ook zeekaarten, fakkels, gereedschap, lampen, riemen, mast, zeilen enz. aan. We sloopten er zoveel mogelijk af en gingen terug naar de anderen. Deze hadden inmiddels een pondok (huisje) ontdekt aan de zuidzijde van het eiland, waar we 's middags naar toe gingen. Achter het huis ontdekten we een zoetwaterput. In plaats van het water te gebruiken, als drinkwater gingen we er ons allen heerlijk in baden, waardoor de put verder onbruikbaar was.
Zondag 8 Maart gebruikten we om uit te rusten en zo goed mogelijk onze wonden te verbinden.
Het bleek toen, dat de meeste wonden door het liggen op de grond geeinfecteerd waren, vooral onze ruggen en schouders waren een grote etterende massa geworden. De diepere wonden zaten vol met maden, welke we later met kokend water probeerden te doden.
Maandag 9 Maart ging er weer een expeditie met de vlet op uit om voedsel te zoeken; de resterende inventaris van de "Merula"?sloep werd overgenomen en een enorme visfuik gelicht. De vis werd rauw genuttigd met djeroek nipis (citroenachtig vruchtje); het restant dat wij in de zon droogden was helaas de volgende morgen reeds bedorven.
Dinsdag 10 Maart had de expeditie meer geluk. Op een meer zuidelijk gelegen eiland,namelijk "Poeloe Bebaroe" werd wederom een sloep van de "Merula" gevonden met de complete inventaris nog aan boord en tevens beter onderdak, bestaande uit een groot huis van een Arabier met het gehele huisraad er nog in. Er stonden een stuk of 6 kampong huisjes naast, alle gelegen in een grote klappertuin. De bewoners waren blijkbaar nogal overhaast vertrokken, want I we troffen in deze huisjes vele nuttige artikelen aan, zoals thee, koffie, kommaliewant, potten, pannen enz. Het Ned. Indisch Gouvernement had de bevolking van de Duizend?eilanden namelijk in Februari wegens het gevaar voor lichtsignalen, naar Java geëvacueerd.,
We besteedden de 1le en 12e Maart voor onze verhuizing naar Poeloe Sebaroe en namen intrek in het grote huis van de Arabier. Vrijdag 13 Maart wisten we de aandacht te trekken van enige voorbijvarende vissersprauwtjes; twee vissers kwamen aan wal en we kochten wat vis en rijst van ze, wat ze zelf voor ons klaarmaakten. Tevens vonden we de vissers bereid, enkelen van ons mee te nemen die wilden trachten elders wat ander voedsel op de kop te tikken, want door het klapperdiëet werden we met de dag slapper. Er werden vier vrijwilligers gevraagd, twee in elke prauw, ik gaf me ook op, maar door de wond aan mijn voet kon ik mij alleen maar hinkende voortbewegen, waarom een ander in mijn plaats ging.
Gered en gevangen
Tervergeefs hebben wij vier dagen op de terugkeer van onze vrienden gewacht. Met het uur werd het vermoeden sterker, dat er iets met ze gebeurd moest zijn. Onze vrees werd bewaarheid, toen we de 17e bezoek kregen van een grote prauw met ongeveer 25 woest uitziende en met zware goloks gewapende inlanders, die ons mede deelden, dat de vier man waren doorgegaan naar Java. Toen ze vertrokken, pikten ze en passant onze vlet mee, waaruit hun kwade bedoeling bleek. Voor ons was dit het sein om te trachten weg te komen.
De 18e en 19e Maart werd dag en nacht doorgewerkt om de zwaar lekke "Merula"- sloep te repareren. We maakten deze geheel zeilgereed voor ons woonverblijf en gingen na nog een dag gewacht te hebben op de 21e 's morgens bij daglicht onder zeil naar het Zuiden; we bereikten na on geveer 15 uur Poeloe Pajoeng.
Nadat de vuurtorenwachter ons voedsel had verstrekt, deelde hij ons mede gehoord te hebben, dat. op een naburig eiland vier man van de Koninklijke Marine vermoord waren. Aan de.hand van de beschrijving die hij van hen wist te geven, bleek, dat het onze mensen moesten zijn.
Op 22 Maart gingen we ten anker voor de kust bij Krawang. De bevolking kwan in prauwtjes om ons heen varen, maar we konden geen voedsel van hen loskrijgen de angst voor de Jappen zat. er toen dus al in.
's Nachts botsten we tegen een grote stenen prauw op; de prauwvoerder was zeer vriendelijk en maakte een grote pan nasi-goreng (gebakken rijst) voor ons klaar. De 23e gingen twee onzer de wal op (Kedawang) om voedsel te kopen, maar zonder succes; 's Middags op de 24e Maart stapten we over op de inheemse prauw, die ons om de West naar kampong Maroendoeng bracht.
Terwijl we hier voor de wal lagen en enkelen onzer de kampong in waren, kwamen de inmiddels door een inlander gewaarschuwde Jappen ons gevangen nemen.
We werden per truck naar de post gebracht te Tandjong Priok, werden voorzien van eten, drinken en sigaretten en brachten daar de nacht door.
25 Maart werden we door de Kempetai in de Rechtshogeschool aan het Koningsplein te Batavia ondervraagd. Hier vandaan werden we naar de gevangenis Glodok in de benedenstad over gebracht, waar we tezamen met twee burgers in een cel werden opgesloten.
Onze uitwijkingspoging eindigde dus voor elf onzer met de dood, voor dertien met krijgsgevangenschap.