Wegens beëindiging van de website , met toestemming overgenomen van George Visser
Agadir 1960 .......Het armbandje
Piet van Ommen. In 1996 was hij de winnaar van een verhalenwedstrijd die we toen hadden gehouden vanwege ons 50 jarig bestaan.
Henri Lansink, redactie Vakbond voor Defensiepersoneel VBM|NOV
P.van Ommen
Onze stemmen verstomden naarmate wij onze volgeladen motorsloep de half ingestorte betonnen steiger naderden. Er hing een onbeschrijfelijke en ongekende, maar duidelijk voelbare dreiging in de met stank bezwangerde lucht. Het was smoor en smoorheet, zelfs hier op het rimpelloze water in de baai en ondanks de vaarwind van de sloep.
Via de puinhoop van de steiger aan land geklauterd werd de enorme hitte helemaal als een loodzware,bloedhete,stinkende dikke deken over ons uitgespreid. Die dikke deken stonk vreselijk met een ongekende, vreemde, weeïge, alles doordringende intens smerige stank.
Het was aan wal doodstil,vreemd, beangstigend stil, slechts heel in de verte brulde een automotor.
Er was geen vogel of een blaffende hond te horen in deze anders zo rumoerige badplaats aan de kust van Marokko. Wij waren daar in Agadir geland om bij een internationale reddingsactie te helpen nadat een voorgaande nacht de aarde woest en niets ontziend haar huis achteloos had bewogen.
De drie dagen geleden bij deze aardbeving mee oprukkende dood was naar willekeur als een bezetene tewerk gegaan. Het duurde dan ook niet lang of we stootten op de eerste levenloze lichamen en begon bij ons ploegje het eerste kokhalzen, ja zelfs kotsen. Soms lagen de roerloze menselijke omhulsels in rijen, soms ook slordig verspreid of ook wel naar brute willekeur op een hoop gesmeten.
Duizenden anderen, al dan niet levend,lagen nog onder het puin van hun ingestorte huizen en gebouwen. Besmeurd, gekneusd,opgezwollen en kapot, mannen ,vrouwen en kinderen door elkaar,de dood toonde geen enkele voorkeur. Maar bovenal,allemaal al door de hitte ontbindend en stinkend. Hier lag dus de oorzaak van die smerige weeïge , zoetsmakende, zo intens vieze geur.
Een geur die nog maar weinigen van mijn ploegje voorheen ooit hadden geroken en later nooit meer zouden willen ruiken. Tot ver in de omgeving van de baai was,ondanks de windstilte,die rot stank te ruiken. Zwijgend en uiterst traag door de hitte begon mijn reddingsploegje, waar ik als jonge sergeant-machinist de leiding over had, aan de ons opgedragen taak.
Ere moest worden gezocht naar overlevenden van de ramp. De eventueel aangetroffen doden moesten worden verzameld, zo mogelijk geïdentificeerd en afgevoerd.
Een weinig benijdenswaardig baantje.
En steeds maar weer hing daar die hitte en die stank.
Het hield niet op ,ja het werd steeds erger.
Je er voor verbergen was er niet bij.
Hier en daar zat tussen de puinhopen van de geheel of gedeeltelijk ingestorte huizen een eenzame, trieste figuur. Dat was dan één van de weinige overlevenden, vaak wezenloos en overmand door verdriet, soms een eentonig en dreinerig gebed tot Allah neuriënd.
Maar het karwei riep, aan de slag dus,overpeinzingen en persoonlijke gevoelens kwamen later wel, dachten we. Snel dus de rubberhandschoenen aan, de in Dettol gedrenkte doeken voor de mond en de spa of de houweel ter hand genomen.
Het eerste door onze ploeg te bergen slachtoffer werd snel gelokaliseerd, helaas was de dood ons voor geweest. We groeven haar voorzichtig uit de brokstukken, een popperig klein meisje,
Ruw geschat van een jaar of vier.
Vreemd genoeg was alleen haar hoofdje geheel onbeschadigd. Prachtige zwarte krullen sierden het in en in vale, maar knappe toetje terwijl haar gouden oorknopjes glansden in het helse brandende zonlicht. Het kind was overdekt door puinstof zodat haar diepbruine huid nauwelijks was te zien. Haar ledematen waren gebroken en gebutst. Het kleine lichaampje zelf was overal zwaar gekneusd en hier en daar volkomen verpletterd.
Het was meer dan afschuwelijk om aan te zien.
Ze had de volle laag gekregen door het zware dak van het ingestorte huis toen de aarde even sidderde en in enkele minuten duizenden levens verwoestte. Voor haar en voor mijzelf hoopte ik dat ze niet te lang of te erg had geleden.
Zeer omzichtig, alsof ze nog leefde, bevrijdden mijn mannen haar uit de klemmende brokstukken puin. Uiterst voorzichtig, alsof het er nog wat toe deed, legden ze haar op een brancard.
Half vallend en glijdend door het puin droeg de ploeg haar naar de wachtende Franse legertruck die reeds gedeeltelijk met geborgen lichamen was gevuld.
Die truck zou haar naar een vers gegraven massagraf brengen, tezamen met vele andere slachtoffers.
Een hoge ,vreemde schrille kreet uit een vrouwenkeel deed de dragende mannen stoppen en ons omzien.
Daar stond, vastgehouden door twee van mijn ,met de bewaking belaste mensen, een nog jonge , met glimmende sieraden behangen vrouw.
Haar ongesluierde bruine gezicht en haar handen waren versierd met tatoeëringen en haar oogleden evenals haar lippen waren dik aangezet met henna.
De lange zwartgekleurde kleding van de vrouw was vuil en gescheurd.
Ze probeerde, wild en hysterisch schreeuwend , met voor ons onverstaanbare klanken , zich aan haar beide bewakers te ontworstelen. Beide kerels, hoewel geen doetjes, hadden de grootse moeite haar in toom te houden.
Op mijn verzoek lieten de mannen de vrouw, kennelijk de moeder van het kind,los. De vrouw stortte zich onmiddellijk naar voren, naar het droeve vrachtje op de brancard.
Snel ving ik haar op en beduidde haar het verpletterende zielloze lichaampje niet aan te arken omdat de ontbinding al te ver heen was.
Ze begreep mij kennelijk want ze werd ineens stil en wees toen met trillende hand naar het kindje dat Allah in zijn grote goedheid eens levend op aarde had gezet.
Mij recht in de ogen kijkend schreeuwde ze weer iets onverstaanbaars, ik snapte er geen bal van.
De tranen stroomden uit haar ogen,terwijl ze maar naar het verpletterende lijfje bleef wijzen.
Uiteindelijk begreep ik wat ze wilde en knielde ik bij het door de dragers op de grond gezette dode hoopje mens.
Met mijn door de handschoen beschermde handen maakte ik, behoorlijk bevend van ellende, het gekleurde kralenarmbandje van het vermorzelde en reeds sterk gezwollen armpje los.
Zwijgend reikte ik het over aan de nu stil geworden moeder van het arme kleine dochtertje, daarbij denkend aan mijn eigen kleine meid.
Bliksemsnel greep ze het armzalige kralenbandje uit mijn hand waarna ze mijn beide handen met de hare omklemd hield.
Hierna keek ze mij heel,heel lang, nog steeds zwijgend aan.
Ondanks haar stortvloed aan tranen zag ik een peilloos diep verdriet in haar amandelvormig diepbruine ogen. Ze bleef daar maar staan en bleef mij maar aankijken en vasthouden,roerloos, alsof ze haar onnoemelijke grote leed persoonlijk met me wilde delen.
Ik begreep haar woordeloos maar kon dat eindeloze moederverdriet niet langer aanzien en draaide mij daarom bruusk om. Onrustig stond mijn reddingsploeg naar ons te staren in afwachting van het einde van dit zo droevige tafereel.
“Graven bastaards”schreeuwde ik toen onbeheerst, niet in staat om mijn emoties onder controle te houden. “graven bastaards, graven tot je er bij neervalt”.
De vrouw liet me los en rende ineens weg, uit haar trance gerukt door mijn ruwe geschreeuw, het armbandje stijf tegen haar borst geklemd.
Ze verdween tussen de puinhopen.
Waarheen, ik zal het nooit te weten komen?
Haar kind en misschien nog wel meer dierbaren van haar moest ze hier naamloos achterlaten.
Ik had diep en diep medelijden met haar en voelde nog steeds het intense verdriet dat ze via haar ogen en haar handen aan mij had overgebracht.
Snel rukte ik mijn hoofd om in de richting van de zee. Ik kon niet anders, ik moest wel, het werd zo wazig voor mijn ogen, ze prikten als de hel en begonnen te tranen. Gek was dat, ik ging toch door voor een keiharde marine-onderofficier en toch zat ik met het gebeurde hopeloos omhoog.
Het duurde even voordat ik mijn zwijgende mannen, waarvan sommigen hun hoofd verdacht lang omlaag hielden, weer kon aanvuren.
In de verte gromde een konvooi vrachtwagens van het Franse vreemdelingenlegioen, de hulp kwan nu goed op gang al zou die voor velen altijd te laat komen. Hoe goed bedoeld onze en andere acties ook waren.
De avond en nacht van de ramp stierven er tijdens die aardbeving meer dan 15.000 van Allah's kinderen en niemand wist het waarvoor of waarom.
Het trieste voorval en die verschrikkelijke stank die zal ik echter nooit meer vergeten.
“wat zegt u, met vakantie naar het volledig herbouwde Agidir? Nee dank u, nooit van mijn leven, zelfs niet gratis!”
Einde.
Piet van Ommen. In 1996 was hij de winnaar van een verhalenwedstrijd die we toen hadden gehouden vanwege ons 50 jarig bestaan.
Henri Lansink, redactie Vakbond voor Defensiepersoneel VBM|NOV
P.van Ommen
Onze stemmen verstomden naarmate wij onze volgeladen motorsloep de half ingestorte betonnen steiger naderden. Er hing een onbeschrijfelijke en ongekende, maar duidelijk voelbare dreiging in de met stank bezwangerde lucht. Het was smoor en smoorheet, zelfs hier op het rimpelloze water in de baai en ondanks de vaarwind van de sloep.
Via de puinhoop van de steiger aan land geklauterd werd de enorme hitte helemaal als een loodzware,bloedhete,stinkende dikke deken over ons uitgespreid. Die dikke deken stonk vreselijk met een ongekende, vreemde, weeïge, alles doordringende intens smerige stank.
Het was aan wal doodstil,vreemd, beangstigend stil, slechts heel in de verte brulde een automotor.
Er was geen vogel of een blaffende hond te horen in deze anders zo rumoerige badplaats aan de kust van Marokko. Wij waren daar in Agadir geland om bij een internationale reddingsactie te helpen nadat een voorgaande nacht de aarde woest en niets ontziend haar huis achteloos had bewogen.
De drie dagen geleden bij deze aardbeving mee oprukkende dood was naar willekeur als een bezetene tewerk gegaan. Het duurde dan ook niet lang of we stootten op de eerste levenloze lichamen en begon bij ons ploegje het eerste kokhalzen, ja zelfs kotsen. Soms lagen de roerloze menselijke omhulsels in rijen, soms ook slordig verspreid of ook wel naar brute willekeur op een hoop gesmeten.
Duizenden anderen, al dan niet levend,lagen nog onder het puin van hun ingestorte huizen en gebouwen. Besmeurd, gekneusd,opgezwollen en kapot, mannen ,vrouwen en kinderen door elkaar,de dood toonde geen enkele voorkeur. Maar bovenal,allemaal al door de hitte ontbindend en stinkend. Hier lag dus de oorzaak van die smerige weeïge , zoetsmakende, zo intens vieze geur.
Een geur die nog maar weinigen van mijn ploegje voorheen ooit hadden geroken en later nooit meer zouden willen ruiken. Tot ver in de omgeving van de baai was,ondanks de windstilte,die rot stank te ruiken. Zwijgend en uiterst traag door de hitte begon mijn reddingsploegje, waar ik als jonge sergeant-machinist de leiding over had, aan de ons opgedragen taak.
Ere moest worden gezocht naar overlevenden van de ramp. De eventueel aangetroffen doden moesten worden verzameld, zo mogelijk geïdentificeerd en afgevoerd.
Een weinig benijdenswaardig baantje.
En steeds maar weer hing daar die hitte en die stank.
Het hield niet op ,ja het werd steeds erger.
Je er voor verbergen was er niet bij.
Hier en daar zat tussen de puinhopen van de geheel of gedeeltelijk ingestorte huizen een eenzame, trieste figuur. Dat was dan één van de weinige overlevenden, vaak wezenloos en overmand door verdriet, soms een eentonig en dreinerig gebed tot Allah neuriënd.
Maar het karwei riep, aan de slag dus,overpeinzingen en persoonlijke gevoelens kwamen later wel, dachten we. Snel dus de rubberhandschoenen aan, de in Dettol gedrenkte doeken voor de mond en de spa of de houweel ter hand genomen.
Het eerste door onze ploeg te bergen slachtoffer werd snel gelokaliseerd, helaas was de dood ons voor geweest. We groeven haar voorzichtig uit de brokstukken, een popperig klein meisje,
Ruw geschat van een jaar of vier.
Vreemd genoeg was alleen haar hoofdje geheel onbeschadigd. Prachtige zwarte krullen sierden het in en in vale, maar knappe toetje terwijl haar gouden oorknopjes glansden in het helse brandende zonlicht. Het kind was overdekt door puinstof zodat haar diepbruine huid nauwelijks was te zien. Haar ledematen waren gebroken en gebutst. Het kleine lichaampje zelf was overal zwaar gekneusd en hier en daar volkomen verpletterd.
Het was meer dan afschuwelijk om aan te zien.
Ze had de volle laag gekregen door het zware dak van het ingestorte huis toen de aarde even sidderde en in enkele minuten duizenden levens verwoestte. Voor haar en voor mijzelf hoopte ik dat ze niet te lang of te erg had geleden.
Zeer omzichtig, alsof ze nog leefde, bevrijdden mijn mannen haar uit de klemmende brokstukken puin. Uiterst voorzichtig, alsof het er nog wat toe deed, legden ze haar op een brancard.
Half vallend en glijdend door het puin droeg de ploeg haar naar de wachtende Franse legertruck die reeds gedeeltelijk met geborgen lichamen was gevuld.
Die truck zou haar naar een vers gegraven massagraf brengen, tezamen met vele andere slachtoffers.
Een hoge ,vreemde schrille kreet uit een vrouwenkeel deed de dragende mannen stoppen en ons omzien.
Daar stond, vastgehouden door twee van mijn ,met de bewaking belaste mensen, een nog jonge , met glimmende sieraden behangen vrouw.
Haar ongesluierde bruine gezicht en haar handen waren versierd met tatoeëringen en haar oogleden evenals haar lippen waren dik aangezet met henna.
De lange zwartgekleurde kleding van de vrouw was vuil en gescheurd.
Ze probeerde, wild en hysterisch schreeuwend , met voor ons onverstaanbare klanken , zich aan haar beide bewakers te ontworstelen. Beide kerels, hoewel geen doetjes, hadden de grootse moeite haar in toom te houden.
Op mijn verzoek lieten de mannen de vrouw, kennelijk de moeder van het kind,los. De vrouw stortte zich onmiddellijk naar voren, naar het droeve vrachtje op de brancard.
Snel ving ik haar op en beduidde haar het verpletterende zielloze lichaampje niet aan te arken omdat de ontbinding al te ver heen was.
Ze begreep mij kennelijk want ze werd ineens stil en wees toen met trillende hand naar het kindje dat Allah in zijn grote goedheid eens levend op aarde had gezet.
Mij recht in de ogen kijkend schreeuwde ze weer iets onverstaanbaars, ik snapte er geen bal van.
De tranen stroomden uit haar ogen,terwijl ze maar naar het verpletterende lijfje bleef wijzen.
Uiteindelijk begreep ik wat ze wilde en knielde ik bij het door de dragers op de grond gezette dode hoopje mens.
Met mijn door de handschoen beschermde handen maakte ik, behoorlijk bevend van ellende, het gekleurde kralenarmbandje van het vermorzelde en reeds sterk gezwollen armpje los.
Zwijgend reikte ik het over aan de nu stil geworden moeder van het arme kleine dochtertje, daarbij denkend aan mijn eigen kleine meid.
Bliksemsnel greep ze het armzalige kralenbandje uit mijn hand waarna ze mijn beide handen met de hare omklemd hield.
Hierna keek ze mij heel,heel lang, nog steeds zwijgend aan.
Ondanks haar stortvloed aan tranen zag ik een peilloos diep verdriet in haar amandelvormig diepbruine ogen. Ze bleef daar maar staan en bleef mij maar aankijken en vasthouden,roerloos, alsof ze haar onnoemelijke grote leed persoonlijk met me wilde delen.
Ik begreep haar woordeloos maar kon dat eindeloze moederverdriet niet langer aanzien en draaide mij daarom bruusk om. Onrustig stond mijn reddingsploeg naar ons te staren in afwachting van het einde van dit zo droevige tafereel.
“Graven bastaards”schreeuwde ik toen onbeheerst, niet in staat om mijn emoties onder controle te houden. “graven bastaards, graven tot je er bij neervalt”.
De vrouw liet me los en rende ineens weg, uit haar trance gerukt door mijn ruwe geschreeuw, het armbandje stijf tegen haar borst geklemd.
Ze verdween tussen de puinhopen.
Waarheen, ik zal het nooit te weten komen?
Haar kind en misschien nog wel meer dierbaren van haar moest ze hier naamloos achterlaten.
Ik had diep en diep medelijden met haar en voelde nog steeds het intense verdriet dat ze via haar ogen en haar handen aan mij had overgebracht.
Snel rukte ik mijn hoofd om in de richting van de zee. Ik kon niet anders, ik moest wel, het werd zo wazig voor mijn ogen, ze prikten als de hel en begonnen te tranen. Gek was dat, ik ging toch door voor een keiharde marine-onderofficier en toch zat ik met het gebeurde hopeloos omhoog.
Het duurde even voordat ik mijn zwijgende mannen, waarvan sommigen hun hoofd verdacht lang omlaag hielden, weer kon aanvuren.
In de verte gromde een konvooi vrachtwagens van het Franse vreemdelingenlegioen, de hulp kwan nu goed op gang al zou die voor velen altijd te laat komen. Hoe goed bedoeld onze en andere acties ook waren.
De avond en nacht van de ramp stierven er tijdens die aardbeving meer dan 15.000 van Allah's kinderen en niemand wist het waarvoor of waarom.
Het trieste voorval en die verschrikkelijke stank die zal ik echter nooit meer vergeten.
“wat zegt u, met vakantie naar het volledig herbouwde Agidir? Nee dank u, nooit van mijn leven, zelfs niet gratis!”
Einde.